Onderzoek naar kleurperceptie
Op het moment dat wij een bepaald begrip uit een andere taal niet kennen, kunnen we er voor kiezen om dit over te nemen in onze eigen taal. Zo heeft het Tarahumara, een taal uit Noord-Mexico, geen woord voor blauw of groen. Wel gebruikt men siyóname, een verzamelwoord voor alle kleurtinten binnen het blauwgroen-spectrum. In het Engels is die term omgedoopt tot ‘grue’, als combinatie van blue en green. En in het Russisch is het juist onmogelijk om géén onderscheid te maken tussen lichtblauw, goluboy, en donkerblauw, siniy, omdat er niet één algemeen woord voor blauw bestaat. Maar zou dit dan ook betekenen dat verschil in taal ertoe leidt dat men kleuren ook echt anders ziet?
‘Naar de perceptie van kleur is veel onderzoek gedaan. Allereerst is gekeken naar de manier waarop Engelsen en Tarahumara-sprekers een onderscheid maken tussen blauw en groen. Proefpersonen kregen drie tinten binnen het blauwgroen-spectrum te zien; één tint groen, één tint blauw en één tint die ongeveer in het midden lag. Wat je ziet is dat de Engelsman een opdeling maakt in groen danwel blauw, terwijl een spreker van het Tarahumara dat niet doet. De Tarahumara-spreker ziet heus wel dat er verschil is tussen verschillende kleurtinten, maar zal ze niet als zodanig classificeren, puur omdat er één term is om alle tinten binnen het blauwgroen-spectrum te beschrijven. De Engelsman heeft meer termen om de kleuren te beschrijven, en zal koste wat het kost een opdeling willen maken, óók bij tinten die je eigenlijk niet kan classificeren als een van de twee. Het is zelfs zo dat de Tarahumara-spreker het makkelijker zal vinden om bijvoorbeeld verschillende kleuren blauw van elkaar te onderscheiden, de Engelsman zal er sneller het label ‘blauw’ op plakken.’
‘Een ander onderzoek richtte zich op verschillen tussen het Russisch en het Engels. Daarbij werden drie tinten blauw gebruikt, en was de opdracht om te bepalen welke twee van drie het meest op elkaar leken. De Russen kunnen deze opdeling sneller maken op het moment dat de kleuren duidelijk binnen de opdeling goluboy of siniy vallen. Maar als ze ondertussen een andere taak moeten doen, kunnen ze niet meer sneller dat onderscheid maken. Dit wijst erop dat het juist hun taal is dat ze het vermogen geeft een sneller onderscheid te maken tussen de verschillende tinten blauw. Engelsen kunnen uiteraard ook licht- en donkerblauw onderscheiden, en zullen dit ook doen. Het grote verschil is echter dat Russen niet kunnen vermijden deze opdeling te maken, omdat het een vast onderdeel van hun taal is.’
Zelfs iets simpels als kleur wordt dus niet hetzelfde ervaren bij iedere taal. Er is een verschil, en dat verschil wordt veroorzaakt door de labels waar een taal gebruik van maakt om de wereld te kunnen classificeren. Taal heeft een invloed op onze perceptie en wereldbeeld, maar het is niet zo dat taal een allesbepalende rol speelt. Daarmee is het idee van taalkundige relativiteit veel genuanceerder dan in eerste opzicht leek. Dingemanse heeft daar een verklaring voor: ‘Zoals het vaker gaat in de wetenschap, werd een stroman opgezet. Eén radicale uitleg van de theorie werd centraal gesteld, en vervolgens volledig afgebrand. Alle nuances verdwijnen dan, terwijl juist die nuances zo belangrijk zijn.’
De taalkundige relativiteitshypothese raakte door alle tegenstand dan ook een tijd in de vergetelheid, maar werd in de jaren negentig door de cognitieve taalkunde en cognitieve psychologie afgestoft. Ze staat in haar meer genuanceerde vorm weer in de belangstelling. Zo ook bij het Max Planck Instituut, waar onderzoek zich richt op de wisselwerking tussen taal, waarneming, en het brein. Dingemanse verklaart: ‘Het onderzoek richt zich op een veel subtielere versie van taalkundige relativiteit. We zien de hypothese eerder als een open vraag: Stel nou dat de taal die je spreekt een invloed heeft op je perceptie? Wat zijn daar de implicaties van? Wij kijken bijvoorbeeld specifiek naar zintuigen, en de manier waarop zintuiglijke waarneming beïnvloed wordt door taal.’ Dingemanse vindt het te vroeg om de hypothese te bevestigen. Wel zegt hij dat het erop lijkt dat taal structuur geeft aan hoe we de wereld zien. Daarmee blijken de ideeën van Sapir en Whorf veel dichter bij de werkelijkheid dan men in de twintigste eeuw ooit had gedacht.